Het heeft een beetje gesneeuwd, het dooit en het lijkt glibberig – maar dat is het niet – op de trottoirs naar de Oosterkerk. Bij binnenkomst hoor ik Gerard Wesselink een aangenaam stukje op het orgel spelen. Daar is vanmorgen ds. Riemer Faber de voorganger. Joke Mateman spreekt het woord van welkom en leest de mededelingen en wenst ons namens de kerkenraad een goede dienst. De eerste twee verzen van Psalm 84 worden gezongen waarna stil gebed, bemoediging en groet volgen. Van lied 221 worden de verzen 1 en 2 gezongen, het gebed om ontferming volgt en dan wordt vers 1 van lied 1005 gezongen. De dominee leest de tien woorden in een vertaling van Karel Eykman.
‘Ik ben de God, die jullie jullie God is. Ik heb jullie vrijgemaakt toen jullie verdrukt werden. Zorg dan dat je vrij blijft. Houd je aan mij. Denk niet dat je alles van mij weet als je voor jezelf een vastomlijnd beeld van mij hebt. Noem mijn naam niet bij dingen waar ik niet mee te maken wil hebben. Op mijn dag zal iedereen vrij zijn. Dat moet je vieren. Laat elkaar dan ook vrij zijn op mijn dag. Je vader en je moeder horen bij je. Laat ze niet in de steek, dan leef je. Leef zo dat moord niet nodig is. Blijf trouw aan wie bij je hoort. Houd niet voor jezelf wat ook van anderen is. Praat niet zo over anderen dat je niet te vertrouwen bent. Ga niet zo met een ander om dat het je er alleen maar om gaat wat die ander al heeft.’
Na het zingen van vers 5 van lied 1005 mogen de kinderen naar voren komen. Een kleintje heeft er wel zin in volgens de dominee. ‘Jij staat te dansen’. Hij vraagt of ze op school weleens de verjaardag van de juf of de meester gevierd hebben. Daar heeft hij een verhaaltje over. De juf was jarig en er werd feest gevierd. Na afloop was het een grote bende. De juf vroeg of ze meehielpen met opruimen. Als ze dat deden kregen ze na afloop een lolly. Ze deden allemaal mee. Toen ze bijna klaar waren kwam Sanne nog. Na vijf minuten waren ze klaar. Iedereen kreeg een lolly. Dat vond Bart niet eerlijk. Wij hebben wel een half uur langer gewerkt dan Sanne. Over eerlijk of oneerlijk gaat het in de preek en ook in de nevendienst. ‘Wie wil de kaars meenemen’. Het meisje dat het eerst bij de dominee was steekt de vinger op. ‘Straks zingen we dat de eersten de laatsten zullen zijn, maar nu nog niet.’ Zes kinderen gaan met twee leidsters naar de nevendienst. Na het gebed bij de opening van het Woord worden de verzen 1-16 uit Mattheüs 20 gelezen waarna de verzen 1,2,3,6,7 en 8 van lied 991 worden gezongen.
De dominee begint zijn verkondiging met een verhaal uit de Joodse literatuur. Een rabbi hield een preek bij de begrafenis van een op 28jarige leeftijd overleden rabbi. Waarmee zal ik deze rabbi vergelijken? Met een koning die vele arbeiders had gehuurd. Na twee uur ging hij eens kijken. Een arbeider viel hem op, die was bijzonder ijverig. De koning nam hem mee en wandelde de rest van de dag wat met hem heen en weer. Toen het avond geworden was kregen alle arbeiders hun loon. De man met wie de koning gewandeld had kreeg ook zijn loon, net zoveel als de anderen. De anderen mopperden, dat was niet eerlijk. Wij hebben de hele dag gewerkt en hij maar twee uur. ‘Ik doe jullie geen onrecht’, was zijn antwoord. Bovendien heeft hij in die twee uur net zoveel gedaan als jullie de hele dag. En zo is het ook met de overleden rabbi. Die heeft in 28 jaar meer gedaan dan vele grijze Schriftgeleerden in 100 jaar. Daarom heeft God hem na zo korte tijd thuisgehaald.
Dit verhaal lijkt op de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard. Er is een belangrijk verschil. Die ene man in het verhaal van de rabbi heeft het volledig verdiend. Niets op af te dingen. In de gelijkenis hebben de werkers van het laatste uur niets om op te wijzen. Geen enkele verdienste. Ze hebben het uitsluitend aan de goedheid van de heer te danken. Het gaat hier niet om loon naar prestatie. Het gaat om een heer die ziet naar wat de werkers nodig hebben. Dat klinkt al door in de vraag: Waarom staan jullie hier de hele dag zonder werk? Als hij gewoon wat meer arbeiders nodig had, dan zou hij ze aan het werk gezet hebben. Hij stelt eerst de vraag: ‘Waarom staan jullie daar zo werkeloos?’ In die tijd waren er geen sociale voorzieningen. Als ze geen werk hadden betekende dat pure armoede. Daarom waren ze blij met deze werkgever. En wat voor een. Hij maakt geen onderscheid tussen hen die een uur, drie uur, zes uur of de hele dag gewerkt hebben. De werkgever houdt zich aan zijn afspraak en doet geen onrecht.
Deze gelijkenis is verschillend uitgelegd. De werkers van het eerste uur zouden de Joden zijn, de christenen zijn zij die er later bij gekomen zijn. Er zijn meer van deze uitleggingen. Vanmorgen ligt de nadruk op de eigenaar. Hij kijkt niet naar de prestaties maar naar wat de werkers nodig hebben en gaat op zoek naar hen die aan de kant staan. Het is duidelijk wie Jezus met die eigenaar bedoelt. Dat is God. God zoekt de mensen op die aan de kant staan. Dat zien we ook bij Jezus die de mensen benadert als mens. Als Hij een vader van een epileptische jongen tegenkomt dan vraagt Hij: Hoe lang heeft hij dit al? En de overspelige vrouw ziet Hij niet als een geval over wie Hij met de farizeeën kan twisten. Hij ziet haar als een mens.
In onze vertaling is een klein woordje weggevallen. Er staat: ‘Het is met het koninkrijk van de hemel als met een landheer’. In het Grieks staat er: ‘Het is met het koninkrijk van de hemel als met een mens die een landheer is’. Een mens die een heer is, een heer die een mens is. Niets menselijks is God vreemd gebleven. Hij heeft Zijn zoon gezonden en is mens geworden. Hij heeft ons willen ontmoeten in onze nood en in onze schuld. Toch heeft Jezus zich steeds moeten verdedigen tegen mensen die deze boodschap van genade niet accepteren. Hoe vreemd het ook moge klinken: Gods goedheid is ons een doorn in het oog. Denk aan de oudste zoon in gelijkenis van de verloren zoon. Wij hebben er moeite mee ons echt aan de goedheid van God over te geven. Zou het niet ten diepste hoogmoed zijn? Niet afhankelijk willen zijn van de goedheid van anderen, zelfs niet van de goedheid van God?
Toen Luther uit het Evangelie ontdekte dat hij van Gods genade alleen mocht leven en het heil niet hoefde te verdienen door het doen van goede werken gaf hem dat aan de ene kant een bevrijd gevoel maar aan de andere kant een onzeker gevoel. Want waar moest hij zich aan vasthouden? Hij besefte dat er veel in hem zou moeten veranderen. Daar waar een mens zich vasthoudt aan de genade van God, krijgen wetten en plichten een hele andere betekenis. Daar geldt de wet van de liefde van God. Want dat wil Jezus ons in deze gelijkenis zeggen. Hij wil ons een spiegel voorhouden of we werkelijk uit Zijn genade leven. Van daaruit kijken we naar onszelf en naar elkaar en letten op mensen die aan de kant staan, die geen kansen krijgen. Dan zullen we het zout der aarde en het licht in de wereld zijn. Dat klinkt pretentieus en hoogdravend. Zo dadelijk gaan we daarover zingen. We moeten daarbij bedenken dat we als christenen niet beter zijn dan niet christenen. Als we dat lied zingen, wie afdwaalt en met ons meegaat, betekent dat niet dat we uit onszelf zoveel te zeggen zouden hebben. Het betekent dat we in de mens Jezus, in Zijn sterven en Zijn opstanding, Gods diepste woord gehoord hebben. Een woord van liefde, van opoffering, een woord dat ook vandaag nog kracht heeft. Waar de een de ander zichzelf ziet als broeder of zuster die voor moet gaan. Waar het kleine niet veracht wordt maar waar vreugde is over Gods goedheid. Zijn goedheid waaruit we mogen leven.
Na het amen van de preek worden van lied 838 de verzen 1,2 en 4 gezongen en na een afkondiging van twee overleden leden van de gemeente wordt vers 3 van lied 951 gezongen. Daarna volgen de dank- en voorbeden, stil gebed en het Onze Vader. Na de collecte wordt lied 423 gezongen. Na de zegen gaat de dominee staan bij de uitgang aan de zuidzijde. ‘Een mooi preekje’, zeg ik tegen hem en wens hen een goede week. ‘Een mooie dienst’, zegt iemand buiten tegen mij.