Op zijn vraag of ik oefen voor de 4daagse zeg ik tegen mijn buurman in de Oosterkerk dat ik die niet meer loop. Op de fiets kwam hij met zijn vrouw mij voorbij. Als ik naast hem ga zitten zegt hij dat ik er wel vlug ben. Zo raken we aan de praat terwijl Hans te Winkel bekende melodieën op het orgel laat klinken. De kerkenraad, drie vrouwen en drie mannen, komt binnen met dominee Riemer Faber. Op de schermen staan de namen van nog vijf medewerkers aan deze dienst. Riek Beernink leest de afkondigingen. Net als de vorige week wordt er voorgelezen dat er in de hal van de kerk na afloop koffie, thee of fris kan worden gedronken. De verzen 2 en 7 van Psalm worden als openingslied gezongen waarna bemoediging en groet volgen. De dominee zegt dat elke zondag dat we naar de kerk gaan we onszelf meenemen maar ook de beelden in de afgelopen week van het natuurgeweld in de wereld en van de terroristische aanslagen. In het gebed voor de nood van de wereld wordt er bij stil gestaan.
Lied 286 wordt gezongen en na het gebed bij de opening van het Woord mogen de kinderen naar voren komen. Er moet worden gewacht op een paar kinderen die op de gaanderij zitten. Aan de kinderen die er al zijn vraagt de dominee of ze weleens boven hebben gezeten. Ga na afloop daar eens kijken, er is ook een mooi raam. Misschien is er wel iemand die daar wat over kan vertellen. (De dominee doelt op het glas in lood raam dat de onderduikers na de oorlog aan de Gereformeerde kerk van Aalten hebben geschonken). Aan de kinderen vraagt de dominee of ze weggeweest zijn tijdens de vakantie. Er is er eentje die in Frankrijk is geweest. ‘Was het daar mooi weer?’ ‘Beetje’, klinkt als antwoord. ‘En wat gaan jullie morgen doen?’ Na een paar andere antwoorden komt het antwoord waar de dominee op wacht: ‘Naar school’. Op de vraag in welke groep ze komen geeft een kind een lang antwoord dat volgens de dominee wel klopt. Hij wenst ze een mooie schooltijd toe. Dan komt de vraag wie de kaars wil dragen. Er gaan vele vingers omhoog. ‘Jij vandaag, volgende keer iemand anders’. Na de eerste Schriftlezing, Deuteronomium 30:1-14, wordt lied 316 gezongen, na de tweede Schriftlezing, Lucas 10:25-37, worden de verzen 1,2 en 3 van lied 320 gezongen.
In de afgelopen week las de dominee weer eens uit een boek van André Zegveld met als titel ‘Worden wat God is’. Daarin zegt de schrijver dat mensen dichter bij God komen als ze dichter bij zichzelf komen. En omgekeerd: Mensen komen dichter bij zichzelf als ze dichter bij God komen. In ieder mens schuilt een beeld van God. Dat moetje naar boven halen. Bij God en bij jezelf komen heeft alles te maken met ommekeer. In het gelezen gedeelte uit Deuteronomium komt het zeven kaar voor. Mozes houdt het zijn volk voor. Als ze zich omkeren zullen ze ervaren dat God zich naar hen toekeert. Diezelfde insteek, ommekeer, wordt gekozen in het verhaal van de wetgeleerde die aan Jezus vraagt: ‘Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’ Jezus vraagt daarop: ‘Wat staat er in de wet geschreven? Wat leest u daar?’ Dat weet de wetgeleerde wel. ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf’. Dan zegt Jezus: Doe dat. De wetgeleerde voelt zich voor schut gezet en om zich te rechtvaardigen vraagt hij: Wie is mijn naaste? Hij kent het antwoord: je broeder, je volksgenoot, de vreemdeling die bij je woont. Maar Jezus vertelt het verhaal van de barmhartige Samaritaan.
Bij de uitleg van dit verhaal wordt meestal ingegaan op de vraag wie mijn naaste is. Dat is degene die op je weg komt. Loop je om hem heen of sta je bij hem stil? Er is een ander perspectief. Vanuit de eerste vraag: Meester wat moet ik doen om …? Of anders gezegd: Wat maakt mijn leven waardevol, wat maakt dat mijn leven goed is? Niet altijd ben je met deze vraag bezig. Die kan zo maar op je afkomen. Wat maakt het dat mijn leven goed is? Het antwoord is: God liefhebben en je naaste als jezelf. Dat is in de praktijk niet zo eenvoudig. De wetgeleerde durft het niet aan en maakt het ingewikkeld en vraagt: Wie is mijn naaste? Zelfs nadat Jezus de gelijkenis heeft verteld en na de vraag: ‘Wie van deze drie is de naaste?’ zegt de wetgeleerde niet meteen de Samaritaan maar kiest hij een ingewikkelde formule. Daarmee lijkt hij op de priester en de Leviet.
Hoe is dat bij ons? Lopen wij ook met een boog om de problemen heen? We weten het wel, we hebben een geweten. Wat zo eenvoudig is, maken we ingewikkeld. Om aan de consequenties van wat we wel weten dat we moeten doen te ontkomen. ‘Doe dat en u zult leven’, is het eenvoudige antwoord van Jezus op de vraag van de wetgeleerde. Niet met een boog heenlopen om wat je wel weet. Zegveld zegt ook dat ons verlangen naar God een verlangen naar heelheid is. Er zijn in ons leven allerlei verleidingen die ons gelukkig lijken te maken. De dominee zegt een bekend woord van Augustinus: ‘Op de plaats waar ik was, wanneer zocht ik U daar? En U stond gewoon voor me. Maar ik was ook van mezelf weggelopen en kon mezelf niet meer vinden, laat staan U.’ Wat maakt mijn leven waardevol, wat maakt dat het goed is? De barmhartige Samaritaan weet dat het simpel is en hij houdt het simpel. Voor ons is dat niet anders. Zullen we ontdekken wie we altijd al waren? Mensen in wie God altijd al woonde.
Na het amen van de preek worden de verzen 1,2,4 en 7 van lied 908 gezongen. Daarna leest de dominee de Tien woorden als Geloofsbelijdenis die de kerkgangers staande aan horen. Ik denk dat het de tekst is uit het Dienstboek deel I, pag. 599. ‘Wij geloven met hart en ziel dat de Heer onze God is, de enige. Hij heeft ons bevrijd; geen andere goden zullen wij dienen, geen enkel beeld van de Levende zullen wij maken. Wij geloven dat wij naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen zijn; dat wij in Gods naam zullen leven. Wij geloven, dat de dag van de Heer heilig is; dat allen eerbiedwaardig zijn die ons voorgaan naar het land van Gods belofte. Wij geloven, dat enkel liefde de dood overwint; dat wij elkaar trouw mogen zijn, zoals God zich met ons verbonden heeft. Wij geloven, dat een waarachtige getuigenis jegens onze naaste en de eerbiediging van zijn bezit God welgevallig is. Dat geloven en belijden wij, voor God en elkaar.’ Hierna worden van lied 905 de verzen 1 en 4 gezongen. De dominee spreekt de dank- en voorbeden uit. Waarna de inzameling van de gaven volgt. De kinderen komen weer binnen en de dominee geeft de kerkgangers nog een woord van Helmut Thielicke mee: ‘God houdt niet van ons omdat we zo waardevol zijn, maar we zijn zo waardevol omdat God van ons houdt’. Hierna wordt lied 416 gezongen en spreekt de dominee de zegen uit.