Het is vandaag de laatste zondag van het kerkelijk jaar, eeuwigheidszondag. In twee kerkgebouwen van de Protestantse gemeente te Aalten worden de namen van de in het afgelopen jaar overleden gemeenteleden gelezen en herdacht. In de Oude Helenakerk ligt bij de ingang een liturgie van 16 pagina’s met daarin de namen van de 95 overledenen. Op de Avondmaalstafel voor de preekstoel staan 95 waxinelichtjes in kleine glazen potjes. Op de beide hoeken van de tafel een kaars, de grote Paaskaars naast de tafel brandt. De cantorij, onder leiding van Harry van Wijk, werkt mee aan de dienst en zit op de achterste stoelen in het koor. Gerard Wesselink is de organist en de voorgangers zijn ds. Wilma Onderwaater en ds. Wim Everts. Marcel Driessen verwelkomt de kerkgangers en leest de mededelingen. Aanstaande donderdag is de eerste van drie Vesperdiensten in de Adventstijd (ook is er nog een Christmette). Hij steekt de twee kaarsen op de Avondmaalstafel aan. De verzen 1 en 7 van Psalm 42 worden gezongen waarna bemoediging en gebed van toenadering worden uitgesproken door ds. Onderwaater. In wisselzang van cantorij, vrouwen en mannen, worden de verzen van lied 286 gezongen. Het Kyriegebed wordt telkens beantwoord met het zingen van lied 310b gevolgd door het zingen van lied 725 als Gloria en het uitspreken van een gebed.
Hierna vraagt ds. Everts de kinderen in de kerk naar voren te komen. Dat zijn er twee. De dominee laat zien wat ze gaan maken tijdens de nevendienst. Een klein kerkje met een brandend lichtje erin. Zo is het in de kerk ook, elke zondag brandt de Paaskaars. Die kaars vertelt ons over God die het licht in de duisternis geroepen heeft en dat Jezus is opgestaan en het licht der wereld is. Straks steken we de kleine kaarsjes aan en dat wil ons vertellen dat we niet bestemd zijn voor de duisternis maar voor het licht. Voorafgaande aan de lezing uit Openbaring 7 zegt de dominee dat het de tijd is van de eerste Christenvervolging. De groeiende groep christenen wil de Romeinse keizer niet als god aanbidden. Daarbij komt dat er armoede heerst onder een groot deel van het volk. De vrede van Rome is gebouwd op onderdrukking en uitbuiting. In die situatie profeteert Johannes. Vanwege zijn geloof is hij verbannen naar Patmos. Johannes krijgt een visioen, hij ziet de hemel geopend. Op een troon is God gezeten, rondom die troon een regenboog en bij de troon staan verschillende hemelse gestalten. Hij ziet ook een Lam met wonden staan. Het is Jezus, de gekruisigde en opgestane Heer. Dan leest de dominee uit Openbaringen 7 de verzen 9-17. Hierna zingt de cantorij Lied 777.
De dominee begint zijn overdenking met te zeggen dat we vandaag denken aan de mensen die gestorven zijn. Mensen die we gekend hebben, het leven gedeeld, of geliefden die ons ontvallen zijn. We steken voor hen een kaars aan en in ons verdriet zoeken we naar een woord dat bemoedigt en troost geeft. Er zijn ook vragen. Vragen naar het waarom allereerst. Maar misschien ook de vraag naar wat we ons moeten voorstellen bij het leven na de dood. Is er na de dood nog een werkelijkheid waarin we mogen leven? De eeuwen door is die vraag gesteld. Is er een antwoord te geven? De dood vormt de grens van wat wij kunnen weten. Iedereen heeft er wel een voorstelling van het leven na de dood. Ook in de Bijbel vinden we geen beschrijving van het eeuwige leven. In de Bijbel wordt er alleen in beelden over gesproken. Het geloof zegt ons dat het niet ophoudt na de dood, dat er leven is dicht bij God. Wat wij het einde noemen is het begin van een nieuw leven in het licht van God.
Johannes ziet in een visioen de hemel geopend. Hij ziet de troon van God. Bij die troon staat een Lam met wonden. Het is Jezus die Zijn weg gegaan is door lijden en dood naar de opstanding. Hij is het Lam dat de overwinning behaald heeft. Het staat, Het is opgestaan en Het leeft. Johannes ziet dan een onafzienbare menigte. Mensen uit alle landen en alle volken, ze zijn in het wit gekleed. Johannes ziet bij de troon van God allerlei figuren staan. Het zijn oudsten, hemelse wezens. Eén van hen stelt aan Johannes de vraag: ‘Wie zijn dat daar in het wit, en waar komen ze vandaan?’ Johannes kan alleen maar zeggen: ‘U weet het zelf, heer’. De oudste geeft zelf het antwoord: ‘Dat zijn degenen die uit de grote verschrikkingen gekomen zijn. Ze hebben hun kleren wit gewassen met het bloed van het Lam’. Zij die gestorven zijn mogen delen in het opstandingsleven van Christus. Hun kleren zijn wit gewassen, wit is de kleur van de opstanding. Voor hen is de strijd voorbij en het leed geleden. Bij God mogen ze wonen daar waar geen pijn of verdriet kan komen. Het is een onafzienbare menigte, het gaat God om alle mensen. Hij wil dat ze allen zullen binnengaan om te leven in Gods licht. ‘Dan zullen ze geen honger meer lijden en geen dorst, de zon zal hen niet meer steken, de hitte hen niet bevangen’. Het zijn woorden van troost en bemoediging voor mensen die omkomen van honger en dorst. Het laatste woord voor alle ellendigen en armen in onze wereld is niet aan de dood. Ze mogen leven voor God, voor God zijn ze heilig. De gekruisigde en opgestane Heer zal hen brengen naar de waterbronnen van het leven.
‘En God zal alle tranen uit hun ogen wissen’. Mooi beeld. Want de tranen zijn er ook nog in de hemel. We weten van het verdriet dat er in ons leven kan zijn. Tranen om alles wat er gebeurd is. Vaak zijn we het zelf die de tranen van onze ogen afwissen. Alleen bij een kind zie je dat een van de ouders dat doet. Of als je zo ziek bent geworden dat je dat zelf niet meer kunt. Het is een heel teer gebaar. In de hemel is het God die de tranen van je ogen afwist. Voor God zijn tranen heilig. Als koning Hizkia in zijn nood tot God bidt, dan zegt God tegen hem: ‘Ik heb je tranen gezien’. In een Psalm staat dat God onze tranen opvangt in een kruik. Zo kostbaar zijn voor God onze tranen. God weet van het verdriet dat er kan zijn in ons leven. Als je van elkaar gehouden hebt dan zijn je tranen parels van liefde. Ook al ben je door de dood van elkaar gescheiden dan toch, door het gemis en door de liefde die je voelt, blijf je met elkaar verbonden.
Johannes schrijft over die onafzienbare menigte in het wit gekleed: ‘Het Lam midden voor de troon zal hen hoeden en naar de waterbronnen van het leven brengen’. Met Christus mogen zij opstaan. Die zal hen brengen bij de waterbronnen van het leven bij God. Dat zal onze uiteindelijke bestemming zijn. ‘Vanwaar komen zij? ‘, vroeg de oudste aan Johannes. Belangrijke vraag. Vanwaar komen wij? Het geloof zegt dat we van God komen. Bij die waterbronnen van God ligt ook de oorsprong van ons leven. God heeft ons tot het leven geroepen. Ons leven danken we niet aan een toevallige speling van het lot. Er ligt een bedoeling achter ons leven. Uit liefde heeft God gewild dat wij er zijn. God zal niet toestaan dat ons leven ten onder gaat in het duister van de dood. Wij zijn niet uit het niets gekomen om uiteindelijk weer in het niets te verdwijnen. God heeft met ons en onze wereld een toekomst voor. Dat is de diepste waarheid over ons leven. Dat wij van God komen en tot Hem terugkeren. Tot de waterbronnen van ons leven waar we leven in overvloed vinden. Dan zal voorbij zijn alle moeite en leed. Geen pijn en verdriet, dat zal worden weggedaan. Wat blijft is alles dat ons leven de moeite waard maakt om geleefd te worden. Liefde, genegenheid, goedheid, alle zorgen aan elkaar gegeven en al het mooie dat er is. In Gods toekomst zal het zijn vervulling krijgen. We noemen de namen van hen die gestorven zijn, we zullen hen niet vergeten. Ook God zal hen niet vergeten. Ze zijn door God gekend, hun namen staan in de palm van Gods hand. Zo mogen we gaan naar het licht, een hoopvolle toekomst tegemoet.
Na het amen van de preek wordt lied 726 gezongen en volgt de gedachtenis van de gestorvenen. Ds. Onderwaater spreekt enkele inleidende woorden. Er worden telkens een aantal namen gelezen waarna de cantorij zingt: ‘Koester de namen die wij hier gedenken: dat zij geborgen zijn in uw genade, ingelijst bij U en bij ons’. Terwijl de cantorij zingt kunnen nabestaanden naar voren komen om een kaarsje aan te steken. Vijf keer worden zestien namen gelezen en eenmaal vijftien namen. Tenslotte wordt een kaars aangestoken voor allen die niet bij name genoemd zijn en met wie wij ons verbonden voelen. In stilte gedenken wij hen. In wisselzang wordt lied 18 uit ‘Het liefste lied’ gezongen. Hierna volgen de dank- en voorbeden gevolgd door stil gebed en het Onze Vader. Na de collecte wordt lied 15 uit ‘Het liefste lied’ gezongen waarna de zegen wordt uitgesproken.